Wie tot voor kort op Google Maps naar het Marineterrein in Amsterdam zocht, kreeg een zorgvuldig onscherp gemaakt satellietbeeld te zien. De veertien hectaren ten oosten van het Scheepvaartsmuseum waren geheim gebied - en dat waren ze al eeuwen lang. Het militair terrein in het centrum van de stad was sinds de zeventiende eeuw achtereenvolgens de werkplek van Michiel de Ruyter en Vincent van Gogh, de scheepswerf van de Admiraliteit, helikopterlandingsplaats voor hoogwaardigheidsbekleders, meldplek voor aspirant-militairen, revalidatieoord voor getraumatiseerde soldaten en onderduikadres voor Ayaan Hirsi Ali en Geert Wilders.
Nu, na meer dan 350 jaar, is de poort geopend.
Om de bijzondere aard van het gesloten terrein te vangen, vroegen we in de zomer van 2014 toestemming om met vijf schrijvers het land binnen de muren te betreden. Het vijftal werd door mariniers en historici ingeleid in de geschiedenis, de geheime operaties, de bijzondere personen en de speciale cultuur van deze stadsenclave. De fictieve verhalen die zij schreven zijn een herinnering aan wat is geweest, een verbeelding van wat zou kunnen zijn geweest en een blik op toekomstig gebruik. Het terrein zal misschien nooit meer zijn wat het al die tijd was, maar de sfeer van discipline en isolatie zijn opgetekend in de verhalen van Daan Heerma van Voss, Gustaaf Peek, Carolina Trujillo, Niña Weijers en Allard Schröder, die zelf nog zijn medische test voor zijn dienstplicht op het terrein heeft afgelegd. De passanten werden door fotograaf Koos Breukel gekoppeld aan vijf vaste terreingangers van de Koninklijke Marine. Sander Troelstra portretteerde de schrijvers op de dag van de rondleiding door Plaatsvervangend Commandant Hans Bartelsman. Menno Hoope, Jorrit Schaap en Sjoerd ter Borg vormde de verhalen om tot alternatieve kaarten van het terrein.
Het land binnen de muren ontsluit een nieuw stuk stad door middel van de oudste vorm van kennis: verhalen. Op papier en online. Als alternatief beginpunt voor de geplande gebiedsontwikkeling.
I
Nooit gedacht dat we ook samen zouden terugkeren, in hetzelfde vliegtuig heen, in hetzelfde vliegtuig terug. Zo romantisch - of pessimistisch - ben ik niet. Al had het me eigenlijk niet mogen verbazen. Januari 2004. Al vanaf het moment dat wij tegelijk onze fietsen vastzetten, aan de overkant van de poort aan de Kattenburgerstraat, twee jongens die elkaar nog nooit hadden gezien, voelde ik een vastberadenheid die er eerder die ochtend niet was geweest. Een verse lading spijkerbroeken. Dat het er dagelijks zo'n honderd zijn die zich aan de selectieprocedures blootstellen, wisten we geen van beiden. Maar wij stapten tenminste samen naar binnen.
Al snel werd het mijn geijkte antwoord op de vraag waarom ik in dienst ben gegaan, een vraag die alleen in de burger serieus wordt gesteld. Ten eerste, zei ik dan: ik houd van mijn land. Ten tweede: ik ben erin geluisd. In werkelijkheid wist ik het gewoon niet. Ik was twintig jaar oud, alle gebeurtenissen in mijn leven waren gedempt geweest, zelfs de dood van mijn vader was triviaal en onhandig, hij sputterde, hijgde, bleef stil. Iets groots, iets met werkelijke betekenis, iets waarin ik een rol te spelen had - het had zich nog niet aangediend.
In deze sporthal zou onze toekomst worden bepaald. Het was de manier waarop hij zich optrok aan de stang, perfect horizontaal, zijn armen trilden niet zoals de mijne. Ik ging op hem letten. Werkelijk bij elke oefening troefde hij me af. Bij het fietsen stapte hij als allerlaatste van het apparaat af. Hier was iemand die gewoonweg beter was dan ik, in alles. Achteraf kan ik zeggen dat ik daarop had gewacht. Achteraf kun je dat altijd zeggen. We werden beiden toegelaten.
II
Augustus 2012. Ik duw mijn benen geheel uit, het fitnessapparaat dat het tegengewicht reguleert kraakt. Mijn knie trilt pijnlijk na. Hij zegt dat ik op een skippybal moet gaan zitten, om op en neer te veren. Hij zegt dat ik dan alle spiergroepen gebruik. Het lijkt me sterk, maar het heeft een kalmerende werking. Als ik mijn ogen sluit lijkt het alsof ik droom. Alle kleuren zijn vredig. Na een korte douche neem ik plaats achter het aluminiumtafeltje en kijk ik in diezelfde kille ogen. Ik wil geen vragen meer. Vannacht heb ik over de woestijn gedroomd, maar dat verzwijg ik. Ik liep rond, verdwaalde en zag het verschil niet meer tussen het stof en het zonlicht.
Dan mag ik weer naar mijn kamer. Vanuit mijn raam, op mijn knieën op het matras, kan ik De Buffel nog net zien. Mijn leven heeft zich in acht jaar slechts enkele honderden meters verplaatst, in de breedte.
III
This is my rifle. There are many like it, but this one is mine. My rifle is my best friend. It is my life. I must master it as I must master my life. We leerden de Rifleman's Creed uit het hoofd, in dit gezelschap was het onmogelijk de tekst te vergeten, iedereen kende Full Metal Jacket. Maar alleen wij twee leken teleurgesteld dat het Nederlandse leger niet over zulke teksten beschikte. Als de Amerikanen kwamen, zouden we direct overlopen.
.338. 8,59 bij 70 centimeter. Accuracy International, Arctic Warfare. Dat geluid van de grendel die naar achteren wordt getrokken. Die heldere klak. Ik zou zo van dat geluid gaan houden. Nog altijd kan ik niet goed zonder.
In eerste instantie wilde hij het liever worden dan ik, sla, schutter lange afstand. Maar ik sloot me er zonder aarzeling bij aan. Een echte infanterist zou ik toch nooit worden, te midden van anderen verloor ik het overzicht, dat was op de speelplaats al zo. Pas wanneer de zandbak leeg was, durfde ik tevoorschijn te komen.
Volgens mij bepaalden we het al op die eerste dag op het marineterrein, de dag van de selectieprocedures. We zaten in De Buffel. Ik had geen idee waarom ze het cafetaria in vredesnaam zo hadden genoemd, maar was te schijterig om het aan iemand te vragen. We belandden tegenover elkaar aan een tafeltje. Ineens, halverwege de gekookte aardappels die hij fanatiek had zitten prakken, begon hij luid te lachen. Het klonk warm en amicaal. Hij bleef lachen. Tientallen jongens even oud en even jong als wij keken ons verbaasd aan, sommigen vonden er iets van. Ik kon me niet langer inhouden, lachte mee. Op onze eerste dag werden we De Buffel uitgezet.
IV
Eerst werd ik mitrailleurschutter, hij anti-tank. Schietervaring opdoen. We zochten elkaar in het weekend op, om Platoon te kijken, om niets te hoeven zeggen en bier te drinken, om wat extra te oefenen op de schietbaan. Onze levens buiten de dienst droogden op. Ik stelde het vast en deed geen moeite de ontwikkeling tegen te gaan. Drie weken op de Harskamp, één week in Duitsland en het was zover, we hadden de buitenwereld definitief niet meer nodig. We waren sla's.
Het was pas terug op de compagnie dat we een paar gingen vormen, op ons verzoek uiteraard. Meestal was hij de spotter en ik de schutter, terecht, hij was nog altijd beter dan ik, de opleiding had hooguit voor een verdieping van zijn voorsprong gezorgd. .338. 8,59 bij 70 centimeter. Accuracy International, Arctic Warfare. Dat geluid.
V
'Op Eindhoven namen we een lijnvlucht. Normale stoelen, instructievideo's, drankjes. In Kabul stapten we over op een Hercules. Fuck, dat hoef ik u natuurlijk niet te vertellen. Of we bang waren? Om eerlijk te zijn helemaal niet. We hadden het gehad met het schieten op schijven en poppen, drie jaar hadden we getraind en nu zaten we eindelijk tegenover elkaar in het vliegtuig, op weg naar echte doelen, om mensen te helpen die ons nodig hadden. Hij en ik, we hingen samen in de netten, het was veel te lawaaiig om te praten, maar ik kon het in zijn ogen zien. Hij was trots op mij. Pas toen ik uitstapte, dacht ik bij mezelf: na al die jaren ben ik gewoon terug in de zandbak.'
VI
Tarinkowt, 17 juni 2007. Een dag eerder viel de Taliban drie Afghaanse politieposten aan. Kala Kala, Nyazi en Sarab, alle drie net buiten Chora. Familieleden van de politiecommandanten werden op straat geëxecuteerd. Een signaal afgeven, noemden ze dat op tk. De in Chora aanwezige Nederlandse militairen waren de politieposten te hulp geschoten, maar raakten al snel ingesloten door vijandelijke troepen.
Vanuit tk zouden wij, hij en ik, naar de Baluchi-vallei vertrekken. We hadden de opdracht gekregen de Red Lines van de Taliban naar Chora te verstoren. Op de tweede verdieping van een verlaten Quala zouden de insurgents een klein commandocentrum hebben geïnstalleerd, waar ze konden neerstrijken en uitrusten. In dat centrum: drie man, van wie twee zwaar bewapend, en nog tien strijders op de begane grond. We hoefden maar één iemand uit te schakelen, de enige die op eigen gezag mocht handelen, degene zonder zware bewapening ook. Een grondeenheid Nederlanders, de berg via het westen gepasseerd, zou klaarstaan om de bewakende insurgents te bestoken en ons een veilige terugkeer te garanderen. Eén schot.
We verlieten tk, overal Insjallahs, er werden noeste kreten uit 300 uitgewisseld en we gingen op weg in een mb. Die mestvuurtjes die op zoveel plekken in Afghanistan brandden, die diepe turflucht die ik eerst nog vies vond, die dag hing hij overal. Na twee uur begon het lopen. De geur verdween, de bergen waren schoon. Zoals overeengekomen kwamen we uit de dekking van een kleine bergkam, er bevond zich een rotsplateau op zo'n zevenhonderd meter van het commandocentrum, de perfecte plaats voor het perfecte schot.
We betraden het pad - eerst zanderig, daarna rotsachtig - dat naar het plateau leidde. Het stof, opstuivend, rillend, zwervend, was er altijd. Het zat op je kleren, tussen de lagen, in de naden, op je gezicht, tussen je tanden. Op alles dezelfde doffe laag. Sinds 2007 heb ik geen kamer meer stofvrij gekregen.
We hadden ervoor getraind, we hadden er talent voor. Het was geen moorden. Het was het met chirurgische precisie wegnemen van gevaar.
VII
'U blijft maar terugkomen bij die vraag. Ik word gek van deze aluminium tafel, van deze muren. Ik heb alles al zo vaak gezegd, ik wil niet meer teruggaan naar die dag, naar dat zand. Laat me toch met rust. Laat me toch alsjeblieft naar mijn kamer gaan. Natuurlijk waren we er klaar voor. Het was het enige in het leven waar we werkelijk op waren voorbereid.'
VIII
Ik kende hem beter dan ik mijn vader had gekend. Dat realiseerde ik me ineens, op een avond in 2005. Het was zomer, het was weekend, er was een festival in Amsterdam. Een of andere dikke burgervent op slippers en een zonnebril in zijn haar, duidelijk ladderzat, stond al minutenlang aan mijn schouder te trekken. Hij bleef zeiken dat ik moest betalen voor zijn pillen en gaf me een duw. Ik wist precies wat er zou gebeuren. Na een simpele stoot op zijn lever zakte de dikzak ineen. Geen idee waarom ik zelf niets deed. Misschien was ik laf. Maar waarschijnlijk was het omdat ik wist dat hij het zou doen.
IX
Een nachtlang lagen we op het plateau, rillend onder onze poncholiners. Om en om sliepen we wat. Door onze nachtkijkers zagen we dat er geen insurgents bij de Quala stopten, een goed teken voor onze troepen in de stad. Bij zonsopkomst tikte hij me op de schouder en namen we de geweren er bij. Om en om keken we door onze kijkers naar de doelwitten.
Je hebt respect voor je doelwitten, maar je minacht ze tegelijk. Hoe ze lachen, eten, drinken - zo onwetend. We zeiden niets tegen elkaar. Geen credo, geen citaten, geen succeswensen, niks. Om iets over zeven kregen we het signaal. In stilte vouwden we onze poncholiners op. Hij gunde mij het schot. Ik pakte mijn geweer. De klak. Hij loodste me door alle mogelijke hindernissen heen, wind, luchtweerstand, afstand. Ik kneep en het was gebeurd. Het hoofd van het doelwit sloeg naar achteren, zijn lichaam volgde. In paniek begonnen de insurgents in onze richting te schieten, maar hadden de tijd niet te richten, ons peloton nam hen direct onder vuur. We pakten onze tassen en slopen weg. We moesten één berg oversteken, daarachter stond de mb klaar die ons naar tk zou brengen.
Het was zo'n stilte die tientallen woorden en zinnen in zich had. Onder de oppervlakte waren we euforisch en we snakten naar het moment waarop we de euforie konden toelaten en delen. Misschien begonnen we minder op te letten, misschien had het daar niets mee te maken. Meer dan tien meter zat er niet tussen ons, ik vertraagde iets, een kleine steek in mijn zij. Ik keek om. We hadden de berg achter ons gelaten. Nog driehonderd meter op deze vrijwel egale zandweg. Het was ons gelukt, onze eerste missie, een zuiver succes. Dat was het laatste wat ik dacht. En ineens was er een knal die mijn gehoorgangen dicht drukte, en stond ik daar, in het donker, met in mijn handen twee zware klonten drab, een doorweekt hemd, te midden van ledematen en organen.
X
'Zoals ik zei, hetzelfde vliegtuig terug. Nu rechtstreeks. Toch een klein voordeeltje. Maar eerst die eindeloze rampceremonie in het Kamp. Een erehaag. De kist op een lsv, ik liep erachter. De maten keken afwisselend naar mij en naar het hout. Toen stegen we op. Van vlucht en landing weet ik niets meer. Jezus. Al die dagen die op die ene dag in de bergen hebben gevolgd, die allemaal niet hebben bestaan. Altijd maar die ene dag, dat ene uur, dat ene schot, die ene knal. Ik zit hier tegenover u en ik strek mijn hand uit naar vroeger, maar ik kom niet verder dan dit. Het spijt me. Wat ik wel zeker weet? Als u mij nu vraagt, wie was hij, dan zeg ik zonder aarzeling: hij was mijn vriend.'
Toen ik vijf maanden zwanger was verhuisden we naar een onooglijk appartement in de Kattenburgerstraat. We hadden geen geld toen, of in elk geval weinig. Mijn vriend werkte als redacteur bij een kleine uitgeverij en ik schreef stukjes voor modebladen en literatuurbeschouwingen voor websites waar niemand ooit van had gehoord.
Het appartement had twee minuscule slaapkamers en een badkamer met een douche en een wastafel die zo dicht op elkaar waren gebouwd dat ze nog net niet in elkaar schoven. Met mijn buik was het uit de douche stappen een potsierlijke gebeurtenis, waarbij ik zijdelings de douche en daarna achterwaarts de ruimte moest verlaten. Mijn vriend wilde daar foto's van maken. Hij vond het belangrijk om ook de alledaagsheid van mijn zwangerschap vast te leggen. Ik zei hem dat hij het alledaagse niet moest verwarren met het mensonterende, maar daar had hij geen boodschap aan.
Het smalle balkon aan de straatkant kwam binnen de kortste keren vol te staan met vuilniszakken, kapotte stoelen (twee) en een indrukwekkende hoeveelheid glaswerk. Bij vlagen zat het me dwars dat ons huis er voor het oog van de wereld uitzag alsof de mensen die het bewoonden een trieste bende van hun leven hadden gemaakt, en dan probeerde ik een goede huisvrouw te zijn. Ik bracht alle lekkende vuilniszakken naar een container, gooide de stapels oude kranten in de papierbak, kocht sponzen en allesreinigers, boende urenlang driftig maar weinig secuur de oppervlakten van ons schamele bezit. Aan het einde van zo'n dag was het huis schoner, maar nog altijd niet groter, en ik vroeg me af waar we in godsnaam een kind kwijt moesten.
Er waren twee redenen dat de hele situatie me toch niet te erg deprimeerde. Ten eerste was er de nabijheid van het water. Vaak liep ik naar de brug bij het Scheepvaartmuseum, waar ik aan de reling bleef staan terwijl het verkeer van de Prins Hendrikkade langs me heen raasde. Het meest hield ik van het IJ op grijze winterdagen, wanneer het water net zo grauw en onverschillig was als de vrachtschepen die er doorheen gleden. Soms verlangde ik naar een leven op zo'n schip, al had ik geen idee waarom.
De tweede reden was een obsessie die ik had opgevat voor de overkant van de straat. Die bestond niet uit huizen, maar uit een lange, zij het niet erg hoge, muur.
'Waar is die muur voor?' vroeg ik de eerste avond, terwijl mijn vriend zat te prutsen met een kluwen snoeren en stekkers. Hij is niet erg goed met zulke dingen, maar hij heeft zeldzaam veel geduld en wordt bijna nergens moedeloos van.
'Welke muur?' vroeg hij.
Ik zei hem dat hij naar het raam moest komen zodat hij de muur kon zien, maar hij zat daar met zijn snoeren en had geen zin om naar een muur te komen kijken.
'Er is ook een ingang,' zei ik hem, terwijl ik met mijn bovenlijf een heel eind uit het raam hing en mijn nek naar links draaide. Mijn vriend vroeg of het me prettig leek voor de baby als ik van twee hoog uit het raam zou vallen.
Ik typte ons adres in op Google Street View en draaide de camera zo dat die vanuit ongeveer hetzelfde oogpunt als ik naar de overkant was gericht. Het was een zonnige dag op Google Street View. Ik bewoog de muis naar de ingang, maar toen ik klikte gebeurde er niets.
'Ik mag er niet in,' zei ik. De baby trapte tegen mijn baarmoederwand.
Toen we later naast elkaar lagen op ons matras, dat als een vlot tussen de onuitgepakte dozen dobberde, vroeg ik mijn vriend of hij het niet opwindend vond dat we tegenover een geheime plek woonden.
'Op Google Maps is de plek achter die muur helemaal wazig gemaakt,' zei ik. 'Het is heel groot daarachter. Een soort driehoek.'
'Van heel Noord-Korea bestaan zo ongeveer geen satellietbeelden,' antwoordde hij. Ik wachtte op een nadere toelichting, maar die kwam niet, en een minuut later hoorde ik hem heel langzaam en diep ademen. In het donker stelde ik me voor dat hij een walvis was geworden, met gigantische longen en een karkas waar onze hele inboedel in paste.
'Het is een marineterrein,' zei hij de volgende ochtend, terwijl hij een doos doorzocht waarop met viltstift 'keuken' stond geschreven. Ik was laat wakker geworden uit een diepe slaap. Er lagen twee croissants op het aanrecht. Het ontroerde me.
'Ik ben even gaan informeren,' vervolgde mijn vriend. 'Je komt er inderdaad niet in daar, top secret.'
Ik deed alsof ik nauwelijks aandacht had voor wat hij zei en vroeg hem waar hij naar zocht. Hij keek me even aan, peilend.
'Ik dacht dat het je wel zou interesseren,' zei hij.
'Ach,' zei ik. 'De cafetière zit in de doos met badkamerspullen. Hij paste er niet meer bij.'
Wat ik wilde was me niet precies duidelijk, maar in de weken die volgden liep ik elke dag naar het begin van de straat, waar die de Piet Heinkade kruiste, en langs de muur helemaal tot aan de brug. Bij de opening in de muur waren twee slagbomen, in het midden daarvan een hokje met donkere ramen. Nooit zag ik er iemand, en nergens was prikkeldraad of iets anders afschrikwekkends. Al met al leek het eerder op een verlaten grensovergang dan op een zwaarbewaakt terrein. Het idee sprak me aan: dat daarachter een ander land was, een geheim land, dat op geen enkele wereldkaart stond.
Het gebeurde twee weken voordat ik zou bevallen. Mijn buik was gigantisch, mijn enkels hielden vocht vast en mijn bloeddruk was te hoog. Goedbedoelende vrienden beweerden dat ik er prachtig uitzag, maar het tegenovergestelde was waar. Ik voelde me een reuzin die werd tentoongesteld bij een freak show en bleef zoveel mogelijk binnenshuis, waar ik me probeerde te concentreren op een essay over de Russische sciencefictionschrijver, scheepsbouwkundig ingenieur en dissident Jevgeni Zamjatin. In zijn beroemde dystopische roman Wij, die in 1921 werd verboden door het Sovjetbureau voor censuur, wordt een wereld opgetekend waarin het individu bijna helemaal is uitgeroeid. Namen zijn nummers geworden, de dagen verlopen als een productieproces met vaste onderdelen. In de roman figureert een staatsdichter die zijn gedichten voorleest tijdens executies. De perversiteit ervan fascineerde me.
Mijn dagelijkse wandeling werd een moeizame exercitie, maar de straat was rustig en de muur leek een kalmerende uitwerking te hebben op de baby, die ik zachtjes fluisterend verhalen vertelde over het land dat daarachter lag. Het landschap is prachtig, zei ik, met bergen die doorlopen tot aan de zee en uitgestrekte hoogvlaktes. Ik vertelde over de bevolking, die leefde in grote steden van glas. Over de uniformen die ze droegen, het gebrek aan etnische diversiteit, aan armoede, aan rijkdom. Over de despoot die zijn eigen raadgevers liet executeren, zelfs als het familieleden waren.
Er gaan geruchten, fluisterde ik richting mijn buik, dat het land kernwapens bezit, maar niemand weet het zeker. Er komt niemand binnen en er gaat niemand weg.
Dit land, zei ik, bestaat alleen binnen zijn muren, de rest is speculatie.
Ik was juist de slagbomen gepasseerd, toen ik iemand 'mevrouw' hoorde roepen, en toen nog eens: 'Mevrouw!' Toen ik me omdraaide zag ik een man uit het hokje tussen de slagbomen stappen. Hij droeg een groen jasje en een donkerblauwe baret met een roodkleurig embleem aan de zijkant. Een jonkie, begin twintig, hooguit. Hij stak zijn hand naar me op.
'Ik wilde u eens begroeten,' zei hij. Hij aarzelde, alsof hij zelf was geschrokken van zijn actie. 'Ik zie u hier altijd voorbij lopen, vandaar.'
Het was nooit in me opgekomen dat er daadwerkelijk iemand in dat hokje zou zitten.
De jongen wees schuin omhoog, naar een rechthoekig gebouw vlak achter de ingang.
'We zien u elke middag voorbij komen op de camerabeelden. U bent een soort bekendheid geworden binnen het korps.'
Hij glimlachte breed. Zijn ogen waren fletsblauw en zijn huid haast doorschijnend bleek.
Geanimeerd begon hij te vertellen over zijn werk, de dagelijkse vlaggenparade, de exacte afmetingen van het terrein, de helikopterlandplaats, de commandant die in zijn vrije tijd cruisereizen maakte, het restaurant voor de manschappen en de korporaals dat om onbegrijpelijke redenen 'De Buffel' werd genoemd en een depot waarin 240.000 stuks van iets waren opgeslagen.
Ik was niet in staat hem te stoppen, ik knikte alleen en voelde de aandrang mijn nagel in die bleke huid te zetten en hem open te krassen.
Toen boog hij zich dichter naar me toe. 'Dit is de veiligste plek in Amsterdam op ad hoc-basis,' zei hij. Hij rook vaag naar groentesoep. 'We hebben hier een schuilplek voor bedreigde personen. Daarmee bieden we een stukje veiligheid.'
Toen wees hij naar mijn buik.
'Wat wordt het, als ik vragen mag?'
Ik schraapte mijn keel. 'Een kruising tussen Mussolini en Stalin,' zei ik, luider dan de bedoeling was. Toen draaide ik me om, en zonder om te kijken liep ik van hem weg, richting het water, dat aanstellerig schitterde in het zonlicht.
Twee maanden nadat ons kind was geboren, vertrokken we uit Amsterdam. We vonden een huis aan een plas dat we voor een belachelijk lage prijs konden overnemen van een oude man die naar een aanleunwoning verhuisde. We sloopten er een paar muren uit, en alles wat bruin was maakten we wit.
De eerste winter vroor het zo hard dat we wekenlang vanuit de voordeur konden wegschaatsen. Toen het lente werd, vond ik in een onuitgepakt gebleven doos een fotorolletje dat ik liet ontwikkelen bij een winkel in het dorp. Het waren foto's van mij in ons huis in de Kattenburgerstraat. Ik zag mezelf slapen, lezen, uit het raam kijken, in de verte de overkant van de straat. Op de laatste foto stapte ik zijdelings uit de douche. Mijn lichaam en haren waren nat, mijn ene hand hield ik op mijn buik, de andere maakte een afwerend gebaar naar de camera. Ik herinner me niet ooit zo mooi te zijn geweest.
Ze noemen mij Cath en dat is niet van Kattenburg. Ik was hier al voor dit eiland bestond, voor de mannen kwamen. Mensen vernoemen plekken naar de aarde die er al ligt. Aarde, dat ben ik. Dit stuk hier.
Meestal lag ik in het water van het IJ. Ik lag half in hem en hij in mij. Bij hoog tij kwam hij langs, bij laag tij ging hij weg, maar terugkeren deed hij altijd. Ook nadat de mannen waren gekomen.
Ze voeren langs mijn grenzen. Mannen in bootjes die ze van bomen maakten. Ik kende bomen. Uitzuigers. Lichtpikkers. Mannen hakten ze om. Daarom dacht ik dat ze goed waren. Ze kwamen met meer, bleven langer en bouwden terpen om hun hutten op te trekken en elke keer moesten ze het weer voor het water op een lopen zetten. Als het IJ er een te pakken kreeg, gaf hij hem aan mij. Hij kon ze allemaal hebben.
Ze sleepten met hout, touwen en lappen, maakten dammen om het water tegen te houden en toen ze begrepen dat water zich door dat beetje rommel niet liet tegenhouden, leidden ze het om, met hun greppels en hun sloten. Van water droogte maken. Mensen die zich aan godentaken wagen worden altijd vermalen.
Wij hielden ons niet met hen bezig, we hadden elkaar en hadden niet in de gaten dat die meuk van dammen en sluizen ons uiteindelijk zou scheiden. Toen we dat begrepen, was het al te laat.
De mannen kwamen overal vandaan. Over land en over water. Sloebers in lompen die roken alsof ze zich nooit gewassen hadden. Ze kwamen met hun gevlochten manden en hun koeien en hun paarden. Ze sloegen palen in de rivierbodem zodat ze hun boten konden vastmaken. Ze bouwden steigers en hutten die steeds werden weggeslagen door de wind en door het water, maar ze bleven terugkomen en rotzooi bouwen. Ze verzopen bij bosjes. Als ze kopje onder gingen ademden ze dezelfde angst, of het nu mannen waren of kinderen of paarden.
Er kwamen mannen met bouwplannen. Ze sloegen duizend heipalen in de grond om een magazijn te bouwen waarin ze hout en touw konden opslaan om nog meer schepen te bouwen.
Ik schreeuwde naar het IJ, maar hij kon me niet horen.
Nu is het magazijn een museum dat op zijn eigen eilandje staat, al is het niet helemaal hetzelfde gebouw omdat ik het een keer in de as legde en ze het zelf een keer in elkaar lieten mieteren.
Ze deelden Kattenburg in tweeën met een muur. Aan de ene kant legden ze werven aan waar ze grotere schepen konden maken. Aan de andere kant stonden de huizen waarin de mannen woonden die de schepen kwamen bouwen.
Ik schoof naar de kant van de werven. Er was minder bestrating daar, meer hout en minder stenen. Hier bleef ik liggen, dat leek me het beste, bij de mannen. Ik heb hun tranen opgevangen, hun zweet, hun spuug, hun kots en hun zaad. Ik ken het geluid van afgerukte ledematen. Ik heb het bloed opgenomen van hun lichamen als die dood op aarde klapten. Van mannen, van koeien en paarden.
Nooit vrouwen.
Tussen hier en het IJ trokken ze nog twee eilanden uit het water. Wittenburg en Oostenburg. Allebei kleiner dan dit, zowel de eilanden als de aardes eronder. Wiebbe en Olle, niet de meest vruchtbare aarde in de kluit. Ook zij kregen harde kades, net als ik, maar geen muur die hun land door midden sneed, geen scheiding, geen psychische problemen. Hun psyche zal wel te klein zijn om door midden te delen. Het IJ zag ik alleen nog op mistige dagen in de nevel. Zo dun dat ik niet wist of ik hem inbeeldde.
Ik weet dat ze een dam bouwden. Een die de hele zee vastzette. Het IJ is daar ook in vastgelopen. Hij kan niet weggaan en niet terugkeren.
Als hij al terugkomt, zei Wiebbe, zal hij me niet herkennen. Alsof geliefden elkaar herkennen aan de uiterlijkheden. Wij doen dat zoals spijkers en magneten. Spijkers lagen hier overal.
De schepen die vertrokken waren, kwamen terug. Ze namen cacao mee en cayennepeper, dingen met geuren zo scherp dat ze bijna voor je stonden. Oorlogsschepen bouwden ze hier ook. Daarop vertrokken gewapende mannen die de zee op trokken om andere mannen de hersens in te slaan. Sommige kanonnen staan hier nog.
Op Wittenburg en Oostenburg bouwden ze huizen. Ook daar woonden de mannen die op mijn werven kwamen werken. Brute kracht die die pannenkoeken van hiernaast mochten aanleveren. Het zijn altijd mannen geweest die hier stampten, dreunden en botten braken.
Wiebbe en Olle kenden de vrouwen goed. Dat zeiden ze, en dan lachten ze als lomperiken in een magazijn. Ze vinden het raar dat ik er ook een ben. Ik ben hier al veel langer dan zij. Als iemand kan zeggen of iets raar is, ben ik dat wel.
Dat mannen hier een keer een ventje met touwen aan paarden vastmaakten en hem in tweeën scheurden. Dat was raar. Raar was dat ze gezonde mensen helemaal kapot sloegen met zwepen en stokken en dingen ontwikkelden om elkaar pijn te doen.
Raar was ook die keer dat een zwakzinnige knecht hier een toeval kreeg en op handen en voeten rond begon te kruipen. Steeds stak hij handen aarde in zijn mond die hij zonder kauwen doorslikte waarna hij in het water sprong en aan de oever verzoop. Ze hadden hem kunnen redden als ze niet zo bang waren geweest voor de duivel. Ik had hem aan het IJ willen geven. Gewoon laten afdrijven. Misschien dat het werkte, met die stukjes van mij erin als afzender. Hij zou het begrijpen.
De stad groeide alle kanten op. Mensen woonden lagen dik aan elke overkant. Op dit eiland kwamen ze alleen maar werken. De weinige vrouwen die kwamen bleven maar even. Voor ik dichtbij kon komen waren ze in een wolk van hofdames en koffers alweer verdwenen. Er waren er die vaker langskwamen, hoeren en zielverkoopsters. Ze waren taaier dan de mannen.
Ik weet nog dat ze Greet Dulmas ontdekten die zich per ongeluk opblies met een vat buskruit. Toen ze het lichaam in elkaar puzzelden merkten ze dat ze een vrouw was. Ze had al vijf jaar als timmerhulp op de werf gewerkt. Dirk van Greet noemde ze zichzelf.
Vlak daarna betrapten ze er nog twee. Die werden veroordeeld voor hun ontuchtige levenswijze. Ik weet niet welke straf ze kregen. De geur van brandende lijven kwam in die tijd vaak voorbij.
Vanaf dat moment ben ik erop gaan letten. Vrouwen die vermomd als man leefden, ze waren met meer dan je zou denken. Als de armoede hem in de hoek drong kon een man altijd soldaat worden of aanmonsteren. Vrouwen konden hoer worden, maar er zaten er dus genoeg bij die liever voor zee- of kanonnenvlees tekenden.
Een man is een wapen, zei Olle half wakker.
Wiebbe wilde vormen in de wolken raden.
Nu zou ik elke verklede vrouw meteen doorhebben. Vrouwen ruiken anders. Ook als ze mannenkleren dragen, zelfs als die schoon zijn. Ik bleef bij ze in de buurt, ik wilde weten hoe ze waren. Een paar keer probeerde ik er een te pakken, maar een vrouw die bereid is als man te leven is sterk en als ze niet sterk is, is ze slim. Of beide. Of ze had een man die zoveel van haar hield dat hij haar meeneem naar waar hij ook ging.
Ik weet nog dat twee geliefden elkaar bij de poort kusten. De warmte trok door mij heen als een scheur. Ik miste het IJ al zo lang dat niet hij maar Heimwee mijn wederhelft was. De hele werf legde ik in de as.
Ik moest geduld hebben, zeiden die bellenblazers naast mij. Uiteindelijk zou het water terugkomen en daarmee mijn IJ. Vroeg of laat moest de mens zichzelf uitroeien. Geen soort deed zichzelf zo toegewijd pijn. Als ze eenmaal weg zijn zullen de dammen en sluizen het begeven. Dat soort dingen zeiden ze. Het enige dat wij moesten doen was geduld hebben. Het uitzitten.
In twee jaar hadden ze de hele werf weer herbouwd. Mannen. Konden ze weer schepen bouwen om elkaar op zee af te maken. Zo beschouwd heb ik meer weduwes gemaakt dan al die kerels hier bij elkaar.
Toen ik hoorde dat de admiraliteit werd opgeheven, heb ik even hoop op verandering gehad, maar dat was voor niets. De marine kwam. Weer alleen kerels. En de muur bleef. Inslapen, uitzitten.
Toen ze die baan ophoogden waar de trein overheen gaat, kon ik het helemaal vergeten. Ik kon het IJ alleen nog op hele mistige dagen in de nevel voelen.
'Hij is er nog,' zei Wiebbe, maar Olle zei dat ze nog meer eilanden uit het water hadden getrokken. Een daarvan was zo groot dat wij er allemaal in pasten. Wiebbe wil mij sinds die brand geen slecht nieuws meer brengen. 'Hij komt wel terug,' zei hij. Het deel van mij dat hem gelooft, haat ik.
Militairen zijn moeilijker kapot te krijgen dan gewone mensen. Met hun zware schoenen en hun ijzeren neuzen, hun gespierde discipline, hun overtuiging. Sinds zij hier zijn moet ik me troosten met het strelen van de munitie die hier klaarligt opdat ze het later in anderen kunnen laten regenen.
Veel slapen. Veel uitzitten.
Ik weet nog dat ik wakker werd en dat ze met ijzer werkten, met lasapparaten en enorme krachten en machines die stoomden en knetterden. Ze konden tonnen gewicht heffen met metalen kranen en slaagden er steeds weer in zichzelf van alles aan te doen met hun eigen gereedschap. Ze verzopen, werden verpletterd, ademden gif in, verloren hun jeugd en ledematen. En altijd was ik er om ze op te vangen. Soms met liefde, soms met haat, soms half bewusteloos in mijn slaap. Ik had van hen het IJ gemaakt.
Een keer werd ik wakker toen ze een torpedo afschoten. Terwijl ik sliep en uitzat hadden ze een inschietplaats gemaakt.
Olle vond dat dat aantoonde dat ik geen vrouw was. Wiebbe gaf geen mening. Ik heb geen woorden vuil gemaakt. Juist omdat ik een torpedo kon verwerken was ik meer dan wat dan ook een vrouw. Nu is die inschietplaats weg. Ze hadden weer wat te bouwen. Een tunnel. Dus nu mocht daar weer water stromen. Stelletje gekken.
Ik heb alles meegemaakt. De stank van de looierijen, het zieke water, de open riolen en de filters die ze nu hebben, de drenkelingen, de verzwaarde tassen met ledematen en de grachtenparade in de verte. Dan zie je mannen die zich als vrouwen verkleden.
Alle werven zijn verhuisd. Naar Den Helder, Hoorn, Rotterdam. Mannen komen tegenwoordig ook uit de lucht vallen. De meeste zijn soldaten. Marinemensen. Afgetrainde lichamen en sterke geesten die zich niet zomaar van een ladder laten trekken.
Ze lieten zelfs vrouwen het terrein op komen. Echt bedoel ik. Om hier te zijn en te werken en te blijven. Marinevrouwen. Marva's. Ik heb geprobeerd ze onderuit te halen, maar ze zijn net zo sterk als hun schoenen met metalen neuzen.
'Het IJ komt nooit meer terug,' zei Olle laatst. 'Binnenkort plempen ze hem.' Wiebbe schrok wakker.
De Marva's slapen soms met de mannen. Zij kunnen ook hun zweet en hun tranen en hun zaad opvangen maar ze kunnen ze ook strelen en vasthouden en met hen lachen en praten en vermengen zoals het IJ en ik deden. Ik kijk toe en probeer me tevreden te stellen met de restjes.
Kort geleden zat hier een vrouw die langer bleef. Ze was slank en zwart en ze liep op blote voeten maar ze was net zo sterk als dat ze er fragiel uit zag. Ayaan. Vrouwen zoals zij hadden geen mannen nodig. Ze moest beschermd worden tegen tuig dat haar wilde kwetsen. Mensen veranderen weinig.
Wiebbe was de eerste die wist dat de Marine wegging.
'Goed nieuws!' zei hij. 'Veelbelofte!'
Eerst dacht ik dat hij loog maar nu komen steeds meer rare mensen door de poort. Projectontwikkelaars, landmeters, beeldend kunstenaars, mensen met een dagpas. Zo nu en dan een vrouw. Ook op pumps en hakken.
Ik weet niet of ze de muur gaan laten staan of niet, maar de poort gaat open. Er komt een woon- en recreatiegebied, zeggen ze. Er zullen zwembaden en zandbakken komen en vrouwen en kinderdagverblijven. Veel vrouwen. Van die labiele zonder training.
Ik hoorde ook dat ze niet te veel willen plannen, dat ze alles organisch willen laten ontstaan. Organisch. Daar ben ik goed in.
Ze hebben het over winkels met horecazaken. Er zullen alcoholisten komen en verslaafden. Mensen die 's nachts de slaap niet kunnen vatten. Meer dan tienduizend bewoners, schatten ze en ik denk: laat maar komen.
Lichamelijk mankeerde hij niets, alleen er zat iets in zijn hoofd - of liever, er ontbrak daar iets - dat hem voor de dienst ongeschikt maakte. De marine-arts die hem onderzocht, bekeek peinzend de jongeman die voor hem stond. Misschien was hij wat te klein voor zijn leeftijd; hij had tengere schouders die geen last konden dragen, maar hij was verder groot genoeg om te kunnen dienen. Hij had helderbruine ogen waarin iets schuilging wat de arts niet kon thuisbrengen, iets wat net zo goed een ondoorgrondelijke wolk van inzicht als een even ondoorgrondelijke wolk van niet-weten kon zijn. Op de vraag waarom hij zich bij de Koninklijke Marine had gemeld, had de jongeman geantwoord dat hij seiner wilde worden. Ook dat was ongewoon, meestal wilden die jonge jongens schieten, iets van de wereld zien of op torpedobootjagers varen. Deze wilde dat niet. De arts bestudeerde de kaart. 'Marinus Maris, geboren op 3 april 1920 te Amsterdam.' Achttien jaar pas. Hij woonde in een van de kleinere burgerwoningen op het terrein van de marinewerf, waar ook seiners werden opgeleid; door hen zou hij wel op het idee zijn gebracht er ook een te willen worden. Enfin, een groot licht was de jonge Maris niet, tot zijn veertiende had hij op de lagere school gezeten, daarna was hij uit werken gegaan.
De arts trok het formulier naar zich toe en vulde na enige aarzeling 'niet geschikt' in. Uit het raam van zijn kamer zag hij Marinus Maris even later in de koude winternamiddag over het rommelige werfterrein lopen, de rug gebogen, overvallen door de eenzaamheid van een afgewezene.
Dat was in de winter van 1938.
Hoewel ongeschikt voor de dienst, bleef Marinus Maris op het marineterrein werken bij een lompen- en voddenhandel die er zijn pakhuis had. Veel verdiende hij er niet, maar zijn baas was gemakkelijk en vergaf het hem wanneer zijn knecht 's middags, als het werk er eigenlijk nog niet opzat, al over het terrein zwierf - de handelaar was dan al op zijn lompen in slaap gevallen.
Op zijn ronde deed de jongen altijd de magazijnen van de marine aan, waar hij de schappen met uniformen en de dozen met onderscheidingstekens, goudgalon en versierselen bewonderde en naar de verweerde mannen met bakkebaarden luisterde, die ooit waren uitgevaren en met verhalen waren teruggekomen. Hij hield van hun gezichten, getekend door vreemde landen, en ervoer hun stille weemoed wanneer ze terugdachten aan de havens die ze ooit hadden aangedaan. Telkens als ze grijnzend aandrongen dat hij zich ook bij de marine moest melden, wendde hij verlegen het hoofd af en verzweeg dat hij was afgewezen. De mannen lieten het erbij, ze wisten dat er aan hem iets ontbrak.
Naar huis slenterend stond Rinus stil bij de seinende matrozen, en verwonderde zich er telkens over dat ze met enkel een stel kleurige vlaggen boodschappen aan elkaar konden doorgeven. In een boekje tekende hij nauwgezet de verschillende posities van de vlaggen - het kostte hem meer moeite te ontcijferen wat ze betekenden, letters hadden hem altijd voor raadsels gesteld. Toch liet hij zich niet ontmoedigen en schreef er tekens van eigen makelij bij. Thuis voor de spiegel probeerde hij de seiners na te doen met zakdoeken, die hij aan twee stokken had geknoopt.
Op zijn zeventiende verjaardag had hij van de foerier een paar overtollige geelrode seinvlaggen cadeau gekregen, waarmee hij net zolang had geoefend tot hij meende zijn naam te kunnen seinen. Toen hij vond hij genoeg geoefend had, kroop hij met zijn vlaggen op het dak van de werfgebouwen en seinde naar de hemel dat hij Marinus Maris was en dat hij wilde weten of zijn vader misschien daarboven was; ooit was die uitgevaren, maar nooit teruggekeerd.
Antwoord kwam er niet, er was alleen een zee aan sterren.
Alles werd anders toen er in 1939 algemene mobilisatie werd afgekondigd. De werf werd nu weer helemaal marineterrein, de kleine bedrijfjes werd de huur opgezegd - ook de voddenhandelaar moest vertrekken.
Rinus ging niet met zijn baas mee, zolang hij op de werf kon blijven, was hij gelukkig. Er marcheerden nu weer mariniers over het terrein, in de torpedowerkplaats siste en stoomde het, lasapparaten vonkten, vrachtauto's voerden voorraden en munitie aan, bevelen schalden over het exercitieterrein, oude, half vergeten schepen werden uit hun slaap gewekt en naar hun laatste bestemming gesleept, een vermoeid kanon uit de vorige eeuw liet zich naar het Buiten-IJ varen om in stelling te worden gebracht.
Na vijf dagen was de oorlog voorbij, twee maanden later marcheerden de Duitsers met hun gepoetste laarzen en harde stemmen het werfterrein op en verlieten de Nederlanders de werf, die in het vervolg als hospitaal van de Kriegsmarine en als distributiecentrum van de Wehrmacht zou worden gebruikt.
Rinus verhuisde met zijn moeder naar de stad.
Soldaten waren er voor de oorlog, niet om balen meel, motoronderdelen, veldmutsen en zijden spek te sjouwen, vond de bezetter en nam daarvoor burgerpersoneel aan. De moeder van Rinus wilde niet dat hij voor de Duitsers ging werken - wat zouden de mensen er wel niet van denken - maar hij hield voet bij stuk, hij wilde terug naar de werf. 'Ik zal niet al te hard werken, ma,' probeerde hij haar te troosten.
Dat hij 's avonds vaak op het terrein bleef slapen, wisten de Duitsers waarschijnlijk niet, en als ze het wel wisten kon het ze blijkbaar niet veel schelen. Rinus kende elke hoek van de werf en had een nachtleger ingericht, waar ze hem niet konden vinden.
's Avonds kroop hij op het dak van een van de werfgebouwen en seinde met zijn vlaggen naar de sterren. Al seinend vertelde hij zijn vader van zijn moeder en van de Duitsers en beloofde hem dat hij eens, net als hij aan boord van een schip zou gaan, de verten tegemoet. Later seinde hij ook naar de bommenwerpers van de geallieerden die 's nachts in het nerveuze schijnsel van de zoeklichten overvlogen.
'Hier naartoe,' seinde hij. 'Hier moet je zijn, hier zitten de Duitsers.'
Toen voedsel schaarser werd, kreeg hij thuis bij zijn moeder bezoek van een onbekende oom, die langs zijn neus weg vroeg wat er zoal in de magazijnen van de Duitsers lag. Zijn neef vertelde het hem. Of de Duitsers wat konden missen. Rinus knikte, de pakhuizen puilden uit. Op zijn voorstel nam Rinus uit de magazijnen wat de oom nodig had en verborg het 's nachts in oude munitietrommels op een plek aan de oever, waar het later werd opgehaald.
In het vroege voorjaar van 1944, toen hij omstreeks middernacht met zijn vlaggen aan het water bij het ziekenverblijf stond, werd hij aangesproken.
'Wat doe je daar eigenlijk?' vroeg iemand in het Duits achter hem.
Hij draaide zich om en probeerde de vlaggen te verbergen. 'Gaat je niets aan,' zei hij verlegen in dezelfde taal, waarvan hij het een en ander had opgepikt.
'Je seinde. Ik heb je wel vaker daarmee bezig gezien,' zei de ander. 'Naar wie sein je?'
Rinus wees naar boven. 'Naar de hemel,' zei hij stroef. 'Naar mijn vader.'
'Vliegt die in een bommenwerper?'
Rinus schudde het hoofd. 'Hij is dood, zeggen ze.'
'Neem me niet kwalijk.'
In het maanlicht zag hij dat de patiënt op krukken leunde. Toen hij beter keek, herkende hij hem. Rinus kwam vaak op de ziekenzalen, om een praatje te maken of om naar de verpleegsters te kijken. Gewonde soldaten waren andere mensen dan gezonde soldaten, ze praatten niet zo luid. De matroos die hem had aangesproken had een knap gezicht, waarvoor sommige verpleegsters harder liepen of juist bij hem bleven dralen. Een paar weken geleden was hij binnengebracht, nog verdoofd door een bom die vlak naast hem was ontploft toen hij met zijn schip buitengaats was. Ze hadden de granaatscherven uit zijn lichaam gehaald, maar de inslag galmde nog na in zijn hoofd.
'Je bent hier niet alleen maar om te seinen,' zei de matroos met de krukken. 'Ik heb je ook andere dingen zien doen.'
'Wat dan?' vroeg Rinus.
'Je hebt hier iets neergezet dat morgenvroeg door iemand met een roeiboot worden opgehaald.'
Rinus kroop ineen en balde zijn vuisten.
De matroos lachte. 'Ik zal je heus niet verraden.'
Rinus zei niets.
'Je bent niet slecht, dat zie ik heus wel,' zei de Duitser. En toen de jongen niet reageerde: 'Ik heet Karl.'
De volgende dag zocht Rinus hem op in de ziekenzaal. Karl lag weer in bed en zei dat hij gisteren niet naar buiten had moeten gaan, zijn wonden waren nog niet zover genezen dat hij lang mocht lopen. Rinus knikte begrijpend. Zou Karl hem werkelijk niet verraden?
Ineens rook hij de geur van lentebloemen. Verward keek hij om. Achter hem stond de rijzige gestalte van Dine, het hoedje koket scheef in het dikke bruine haar, een gazen voile voor het mooie gezicht. Hij kende haar, ze kwam een paar keer per week op de ziekenzaal om patiënten te bezoeken. Terwijl ze zich naar Karl vooroverboog om naar zijn gezondheid te informeren leunde ze op Rinus; de warmte van haar hand doortrok zijn schouder. Het duizelde hem en hij kreeg een kleur, zoveel vrouwelijkheid kon hij niet in één keer verwerken. Zolang ze op zijn schouder leunde, durfde hij zich niet te verroeren, hij werd nooit door vrouwen aangeraakt.
Dine was gewend mannen aan te raken, het was haar beroep, zeiden ze op de werf. Ze werd bijna dagelijks opgehaald door de auto van Oberst Mandl, de commandant van de werf. Ze liep dan meteen door naar zijn bureau, later op de dag vertrokken ze samen. 'De moffenhoer' werd ze door de Nederlanders genoemd. Als de Oberst geen tijd voor haar had of met migraine op de sofa lag met een koud kompres op het voorhoofd, bezocht ze de zieken in het ziekenhuis. Rinus had haar vaak van afstand gadegeslagen. Ze droeg zijden kousen en verfde haar lippen. Als ze hem soms in het voorbijgaan aankeek, sloeg hij de ogen neer. Nu had ze steun gezocht bij zijn schouder en hij hoopte dat het eeuwig zou duren. Toen ze zich weer oprichtte, vroeg ze aan de matroos wie Rinus eigenlijk was.
'Een vriend,' zei Karl. 'Hij heet Rinus.'
Rinus knikte verrast. Een vriend? Waarom zou hij eigenlijk geen vriend van Karl zijn? Omdat hij Duitser was? Een erge Duitser kon hij niet zijn, Dine had belangstelling voor hem. En Dine, ja Dine…
Ze bekeek hem met iets van verwondering in haar blik, toen glimlachte ze.
Wat had dat te betekenen? Vond ze hem aardig? Een vrouw als Dine had waarschijnlijk meer dan één man, ze was zoveel vrouw dat ze er meerdere had. Hij had op de werf wel eens gehoord dat dat voorkwam. De mannen op de werf wisten veel over dat soort dingen.
Toen Karl zonder krukken kon lopen - hij had nog wel een stok nodig - slenterde hij af en toe met Rinus langs het IJ. Meestal praatten ze over niets in het bijzonder.
Soms ging het over Dine. Karl moest lachen om de uitdrukking op Rinus' gezicht als hij over haar sprak.
'Eigenlijk is ze een gewone hoer,' zei hij hardvochtig, zonder hem aan te kijken. 'Mandl betaalt haar en doet zijn wil met haar.'
Rinus zei niets. Hij had wel gezien dat Dine steeds Karls hand had gegrepen als ze naast zijn bed zat en dat er iets weeks in haar trekken verscheen wanneer ze bij hem was, alsof ze haar gevoelens niet meer kon verbergen. Rinus wist het zeker: ze kon het niet verdragen dat Karl weldra terug moest naar de dienst en zij zijn hand niet langer - misschien wel nooit meer - kon vasthouden. De oorlog zou niet lang meer duren, zeiden de mensen, maar sterven kon je nog altijd. Overal.
Hoewel hij Karl aardig vond, hoopte Rinus steeds vaker dat hij en de andere Duitsers gauw zouden vertrekken, waarna hij en Dine alleen op de werf zouden achterblijven, waar ze tot aan het eind der dagen zouden blijven wonen, nadat hij de poort voorgoed had gesloten en de ketting voor de haven had gelegd.
Samen met Karl langs het IJ slenterend gooide Rinus steentjes in het water. Ze zeiden niet veel, en spraken al helemaal niet over Dine. De moeder van Rinus sprak met minachting over vrouwen die met Duitsers omgingen. Hij luisterde er niet naar. Dat Dine die ene keer op zijn schouder had geleund zou hij nooit vergeten, maar daarmee was hij nog geen landverrader geworden.
Nu ze wist dat hij een vriend van Karl was, ging ze soms even bij hem zitten als hij op de ziekenzaal was, maar altijd dwaalde haar blik af naar Karl, die sinds kort in uniform in de leeszaal te vinden was. Binnenkort zou hij uit het ziekenhuis worden ontslagen, hij had het marsbevel al ontvangen, waarin stond dat hij zich in Gotenhafen moest melden.
'Waar ligt dat?' had Rinus gevraagd.
'In Polen.'
'Wil je daar wel naartoe?'
Karl schudde het hoofd. In het oosten was er een andere oorlog dan hier, wist hij.
Rinus stoof op. 'Alsof het hier niet erg is.' Daarna spraken ze enige tijd niet met elkaar.
Op een dag wenkte Dine hem en zei dat Karl spijt had. Waarvan zei ze er niet bij. Rinus knikte. Ze legde haar hand op zijn schouder en schudde hem lachend door elkaar.
Hij lachte verlegen terug.
Rinus zocht nu weer Karls gezelschap, in de stille hoop dat Dine zich bij hen zou voegen en geurend naar voorjaarsbloemen op zijn schouder zou leunen.
Op een dag vertelde Karl dat hij niet meer naar de oorlog terug wilde.
'Je bedoelt dat je niet meer wilt vechten?'
Hij knikte.
'Weet Dine het al?' vroeg Rinus.
Hij lachte verlegen. 'Ze wil dat soort dingen liever niet horen. Ze is bang dat ze niet sterk genoeg is.' Daarom was het iets tussen hem en Rinus. Of hij iets wist.
Verward keek Rinus hem aan. Iets weten? Wat dan?
Bijvoorbeeld een plek waar Karl kon verdwijnen tot de oorlog voorbij was.
Rinus trok een rimpel in zijn voorhoofd. Nee, hij wist niets, zei hij na enige aarzeling. Dat zijn oom misschien wel een plek wist verzweeg hij, niemand mocht van het bestaan van de oom weten.
Rinus' aarzeling was Karl niet ontgaan, maar hij drong niet aan.
Wanneer Dine het gezelschap van Karl zocht, trok ze hem soms mee de gang in. Door de dunne houten muur hoorde hij hen koortsachtig met elkaar praten, zonder te verstaan wat ze zeiden. Soms waren ze stil. Ze omhelzen elkaar nu, dacht hij jaloers. Misschien moest hij de oom toch eens vragen uit te kijken naar een schuilplaats. Dan was Dine weer vrij.
Tijdens een van hun wandelingen meldde Karl dat hij over enkele dagen naar het oosten zou vertrekken.
Rinus gooide een steentje in het water.
'Ik heb jou ook geholpen,' zei Karl.
De jongen keek hem vragend aan.
'Je neemt dingen weg uit het magazijn.'
'Dat doe ik niet voor mezelf, hoor,' zei Rinus verwonderd. 'Het is voor anderen.'
'Als ik naar de Oostzee ga en daar een kogel in mijn hoofd krijg, zal ik misschien spijt hebben dat ik niet gedreigd heb je te verraden.'
'Maar dat doe je toch niet?' vroeg Rinus ontzet.
Karl schudde het hoofd, maar er was melancholie in zijn woorden toen hij zei dat Rinus zijn enige band met de wereld buiten de poort was. Hij kende er niemand bij wie hij zijn toevlucht kon zoeken.
'En Dine dan?'
Dine vertegenwoordigde geen wereld. 'Maar misschien verlink ik je toch wel,' zei hij hardvochtig, 'omdat ze me dan misschien hier houden. En dan hebben de mensen buiten de poort niets meer aan de spullen die je steelt.' Hij huiverde en zei dat hij het koud had.
's Nachts kroop Rinus op het dak en seinde naar de hemel dat een vriend hem dreigde te verraden. Wat moest hij doen? De hemel bleef onbewogen.
Bij zijn moeder vertelde hij de oom over de Duitse matroos die genoeg van de oorlog had. Het was een goede matroos, want hij wist van de zakken meel die Rinus voor de oom uit de magazijnen stal en had daarover niets tegen zijn meerderen gezegd. De matroos wilde niet meer naar de oorlog. De bom zat nog steeds in zijn hoofd en weerklonk alsof hij zojuist was ontploft.
De oom knikte nadenkend.
De dag voor zijn vertrek naar Gotenhafen keerde Karl niet terug van een laatste wandeling door de stad.
Twee dagen later vroeg Dine terloops aan Rinus of hij wist waar Karl was.
Ja, natuurlijk. Hij was daarginds ergens. Hij wees naar het oosten.
Ze glimlachte en hoefde niet te weten waar daarginds was.
Hij vroeg haar of ze hem miste.
Nadenkend keek ze uit het raam. Ze wilde het hoofd schudden, zo leek het, maar haalde in plaats daarvan hulpeloos de schouders op.
'Je bent een goede jongen…' zei ze, maar maakte haar zin niet af.
Hij keek naar haar en zag dat haar gezicht zacht was, haar trekken hadden hun mooie scherpte verloren, haar blik was afwezig. Toen hij haar later die middag naast Oberst Mandl in de auto zag zitten - zijn hand rustte op haar dij - keek ze afwezig naar buiten alsof de Oberst niet bestond.
's Nachts in bed onderwierp hij de Oberst aan gruwelijke martelingen en vroeg hij zich af hoe hij Dine's gezicht weer mooi glad en scherp kon maken.
Op 10 mei 1945 zag hij Dine achter het raam van het kantoor van de commandant staan. Hij woof naar haar, maar ze leek hem niet op te merken. Haar lippen waren roder dan ooit, haar ogen meer beschaduwd dan hij tot dan toe had gezien. Iemand kwam achter haar staan. Hij droeg een Canadees uniform, onhandig propte hij zijn overhemd in zijn broek. Hij legde een arm om Dine's schouders en kuste haar in de hals.
Rinus wendde het gezicht af.
De oom die Karl had helpen onderduiken gaf hem zijn adres. Karl droeg slecht-zittende burgerkleren.
'De oorlog is voorbij,' zei Rinus.
Karl schudde het hoofd. 'Nog niet,' zei hij. 'Heb je Dine nog gezien?'
Rinus knikte. 'Ze is nu met een Canadees.'
Karl lachte weemoedig. 'Ze moet ook overleven,' zei hij luchtig, 'nu Mandl er niet meer is om haar te beschermen.'
Rinus knikte. 'Mandl zit nu in de Fordfabriek.'
'Fordfabriek?'
'Ja. Daar hebben ze alle Duitsers opgeborgen.'
'Is het echt waar wat je zei van die Canadees?'
'Toen ik ze samen zag, knoopte hij zijn gulp dicht.'
Karl glimlachte.
'Zal ik je dan maar naar de Fordfabriek brengen?' vroeg Rinus. 'Het kan geen kwaad.' Als ze de Duitsers naar een kamp zouden afvoeren zouden ze Karl ook meenemen, misschien wel voor altijd. De Canadezen zouden ook niet eeuwig blijven. Hij moest geduld hebben, vroeg of laat zou ze wel weer steun zoeken op zijn schouder.
Rinus zat in de zon op het werfterrein en gooide steentjes in het IJ. Zijn hoofd was leeg. De Duitsers waren weg, de stad herademde, zijn moeder maakte het huis schoon en praatte honderduit. Bij de poort van de werf kwam hij Dine tegen. Haar haar was in wanorde, haar mascara uitgelopen alsof ze lang in haar ogen had gewreven omdat ze niet geloofde wat ze zagen.
'Waar is Karl?' vroeg ze gejaagd.
'In de Fordfabriek. Ik heb hem daar zelf naartoe gebracht. Waarom?'
Alle heftigheid verliet haar lichaam, het was alsof een ijzige kou uit de grond optrok en bezit van haar nam, de lentegeuren, die hem altijd verrukt hadden, hadden haar verlaten, in plaats daarvan werd ze oud en reukloos.
Geschrokken deed hij een stap achteruit.
'Idioot,' fluisterde ze. Ze verborg haar gezicht in haar handen.
'De oorlog is voorbij, Dine,' zei hij niet-begrijpend. 'Iedereen zegt het.'
Ze richtte zich op en hield een spiegeltje voor haar gezicht. 'De Duitsers hebben geweren van de Canadezen gekregen om hun deserteurs te executeren,' zei ze vlak alsof het geen betekenis had.
'Nou en?'
Ze sloot haar ogen, haar geest leek even heel ver weg te zijn. Rinus vond haar mooi.
'Karl was een deserteur.'
Na de eerste aanval stond dat grote lelijke groene ding er al niet meer. We wennen aan het nieuwe uitzicht, de open ruimte, maar het zal vreemd zijn om het gejoel niet meer te horen, galmend van de overkant. Het geluid van spelende kinderen dat ons niet meer stoort, ons niet meer herinnert aan vrije tijd en vroeger, de lege lucht maakt ons stil, alsof we hun echo's niet durven te vervangen, zelfs niet met onze laatste stemmen.
We sliepen. De beste tijd voor een vijand, dat wisten we toen we bang en nog half dromend in het donker naar buiten renden. Eerst klonk er alleen lawaai, af en toe flitste iets hoog boven ons, er gebeurde iets in de verte, want we zagen een gloed groeien aan de horizon. We wilden iets doen, wie anders had wapens, kon helpen zoals wij konden helpen. Maar we moesten wachten en daardoor konden we allemaal zien hoe de woonboten tegenover ons een voor een vlam vatten en traag loskwamen van de kades. We keken toe, bewogen niet, het was prachtig op een verboden manier. Even dachten we dat er mensen van de brandende boten zouden springen zodra ze ons hadden bereikt, maar de eerste ontploffing schudde ons wakker. Eindelijk noemden we het een aanval, maar we konden nog altijd niet meer doen dan opschrikken van elke vuurschuit die een razende hap uit onze tere kades nam. Verontwaardiging voelden we, zo plotseling en hevig dat we er misselijk van werden. Wie van ons een wapen vasthield richtte dat op het donker. Van een bonzend hart kan een hand gaan trillen, toch schoten we.
Klein Gallië, ze hebben het gevonden. De Pontresina staat in brand. Vreemd hoe gauw zoiets opeens minder erg lijkt. We merken dat sommigen van ons niet meer antwoorden, niet goed meer kunnen bewegen, dat wordt het belangrijkste, nog dwingender dan het schieten en de angst voor de zoemende geluiden boven onze hoofden. We bloeden uit onze mond, hebben kleverige wonden op onze rug, onze benen, we willen liggen, weg uit de herrie, terug naar de slaap die we hebben verlaten, terug naar onze dromen. Nog meer knallen, we laten ons vallen, persen onze armen op onze naakte hoofden. Het regent vuil, scherp gruis, we roepen maar kunnen onszelf niet meer horen, en als niemand ons meer kan horen, kan niemand ons meer zien en we huilen ons leeg, alle mannelijkheid heeft ons kinderlijk gehouden, dat begrijpen we nu.
Het terrein voelt steeds minder van ons, alsof we het willen verraden om het niet meer te hoeven verdedigen. Een bom landt, nog luider dan de andere, we vegen onze ogen schoon, het huis van de commandant is verdwenen. Zelfs met alle vuren om ons heen en de grond die steeds pijnlijk tegen onze borst en buiken slaat, is er tijd voor gedachten. Het is wonderlijk te kunnen denken, misschien komt het door ons eerste werkelijke gebrek aan tijd. Eigen schuld, dat komt in ons op, vlammen doen de ramen knappen van de Gouden Bal, eigen schuld, de nette rijen mb's veranderen in puin en zwarte rook. Wie hebben we hier veilig gehouden? Mensen van televisie van wie we de namen nu niet meer zouden kunnen noemen, die best met ons op de foto wilden, aan wie we handtekeningen hebben gevraagd voor onze vrouwen en vriendinnen. We hebben ons als bakvissen gedragen, waren kruiperig tegenover criminelen, moordenaars die het ook hier te druk hadden met zakendoen om ons dankbaar te zijn. Sommigen van ons hebben de hand van de koning geschud. Zouden hij en zijn vrouw en hun dochters naar Engeland zijn gevlucht? Zouden onze families nog bestaan? Hebben we al die jaren de verkeerde mensen geholpen? Politici, die er niets aan hebben gedaan om dit te vermijden en met elk bezwerend woord de vijand dichterbij hebben geroepen. Waar is onze beloning? Nu pas beseffen we dat nog nooit een helikopter met een van ons hiervandaan is vertrokken.
Het terrein is te open, we hebben te hard geloofd in de vrede van de afgelopen jaren. Wie dacht nog aan oorlog? De stad was weer rijk geworden, je kon tegenwoordig zelfs met je kinderen normaal over de Zeedijk. Het pijnigt ons dat we de droom van een fort zo lang geleden hebben opgegeven. Wat is een veilige plek zonder beschutting, zonder stenen om je achter te verschuilen? Waar we eerder altijd stonden, om met een sigaret even naar de stad, het water en de meisjes in passerende boten te kijken, vegen kogels de naakte kade nu leeg en we vallen en we sterven.
De muur aan de straat wordt beschoten, een ziedend vuur rolt uit over het voetbalveld. Iets giert door de lucht, ontsteekt Het Behouden Huis, de zilveren gevel springt uiteen. Voor de meesten van ons te veel ontploffingen opeens. Een explosief of een gaslek, we horen en zien geen verschil. Van alles dwarrelt op ons neer, geblakerde snippers, resten van oude dingen die nooit meer in een vitrine zullen liggen. We schieten in de lucht, maar we raken niets sterfelijks, we vloeken op de vijand, omdat hij ons kinderspeelgoed heeft ontdekt.
Doe maar, ga je gang maar. De Long Room was toch al vergaan en verlaten. We mochten hier toch niet blijven. Kom maar op. Oorlog is de beste sloophamer.
Eindelijk klimt er iemand over de muren, steken er donkere armen uit het water. De vijand is gearriveerd. We zijn opgelucht, eindelijk iemand om kwaad op te zijn. We verdelen de geweren, proppen zelfs de oefenmunitie in de magazijnen. De naderende schaduwen slokken kogels op, blijven plotseling stilstaan en vallen naar voren. Het lukt, we slaan terug, het voelt zo goed om de ander te zien stranden. We hebben er een aan onze kant gekregen, een echte lelijkerd, ook al had hij geen baard. We hebben hem teruggeworpen, zijn rode spoor nagekeken. We vechten verder, alles gaat beter nu, we sparen munitie, missen minder, ze bloeden, onze hoofden krijgen ze niet.
We vluchten de laatste gebouwen in. Wie herinnert zich niet dat hier de dokter je been omhoog tikte, bleef doorzeuren over je ouders. We vinden medicijnen, maar weten niet waarvoor we ze moeten gebruiken. We zitten tussen de scherven, onze warme, besmeurde vingers laden door, duwen de lopen door de gaten. Een voor een, we houden ze weg bij de deur, we grijpen ze een voor een.
Het is allemaal al een verhaal geworden. Onze kinderen zullen opkijken van de avonturen van hun vaders. Dit is de plek, het moment, de werkelijke Volharding waar we al die tijd op hebben gewacht, vanaf onze eerste stappen door de poort, en we zullen winnen of woedend ten onder gaan. We beginnen te zingen, schor en doof, maar we merken dat niemand achterblijft, we galmen over ons gehavende terrein, ons huis.
Masselink, Keizer, Boon, Walewijn, Pilkes, Stroeve, Groustra. Dit zijn de namen van de oud-kwekelingen op de steen. Veertig-Vijfenveertig, we zijn er altijd jaloers op geweest. Dit is onze glorie, elke minuut brengt ons dichter bij onze houten jekker die veranderen zal in het eeuwige marmer van ons in memoriam. Wij zijn de gelukkige uitverkorenen.
Van Willemsoord tot 't Indisch strand. Kattenburg. We wilden vrienden maken, maar we hadden moeten varen. De eerste aanblik van een onbekende kust, van de vreemde kleuren van verre volkeren. We weten niet meer waarom we ons hebben afgewend van dit machtige voorrecht van onze voorouders. We hebben onszelf te kort gedaan, klein gekregen. Katrollen en kabels hadden we binnen de muren moeten halen en vele bossen aan hout. Mensenwerk, mannenwerk, de kloppende en slijpende geluiden van een heilige toewijding, van metalen en stenen handen, wat zijn Nederlandse schepen anders dan Nederlandse kathedralen. We zijn vergeten dat verwondering en ontzag voor de vervulling van eer uitgaan. De aanval maakt ons nederig, we bejegenen de vijand met gebogen hoofden.
We hebben dorst, wachten op het eerste licht dat deze strijd zal bepalen. De vijand heeft een stap teruggezet, laat zich even alleen nog horen. We hebben ze getergd, ze hadden niet verwacht om op adem te moeten komen. Alle klokken zijn kapot geschoten, maar door de dampen heen ruiken we de kille dauw, het wordt ochtend, het kan niet lang meer duren. Er staan nog bomen hier en daar, ze schudden na elke inslag heen en weer, alsof ze moeten hoesten. Dat is het laatste, wij zijn de laatsten, we vechten voor onszelf, we beschermen de bomen.
Een donderend gerommel, de vijand heeft zijn spel afgelegd, nadert zoals een vader in huis dichterbij stampt om in de stille kamer een kind te bestraffen. De hemel breekt. Rood licht schroeit het zwart uit de hemel, we kunnen weer verder weg kijken. Het uitzicht is gezuiverd, er staat weinig meer, maar het water is niet rustig, we zien dingen drijven, we hebben al te veel gezien. Daar is het weer, bulder en bliksem, het komt om ons eindelijk te bereiken, om een leugen van ons te maken.
We leggen aan, sluiten een oog. Schimmen springen uit het water, lijken over de kraters te zweven, maar wij hebben de zon achter ons. Onze wapens haperen, zijn leeggeschreeuwd, we grijpen naar onze messen. Te lang hebben we ons heer en meester gewaand, ons aan orders overgegeven die ons huis kwaad hebben gedaan. De vijand staat aan onze kust, zoals wij eerder aan kusten hebben gestaan, met onrustige klewang en een gouden gerinkel in het hart. We zijn trots op ons biggelende bloed, komen tevoorschijn, gillend als wilden, dromend van onze vrouwen. Wij -